West Zuidwest Pedia

Het Laatste Zeilschip

Wij rondden nog de Stormkaap - onverhoopt. 
De oude bark was door en door verteerd, 
Vaak afgekeurd, steeds weer verassureerd 
En ieder keer met schooner naam herdoopt. 
De premie steeg met onze schipbreukskans. 
Wij heetten 't laatst: La belle Espérance.

't Was vliegend weer, verraderlijke vlagen 
Hadden 't zeil uit de lijken losgeslagen. 
Te redden wat nog bijstond, vlogen ijlings 
Marsgasten 't want in, èn aan 't reven, schrijlings 
Op rabalk zittend of op weeflijn staande, 
Luid vloekend, ongehoord; de storm vermaande 
Stilte, ook 't krachtigst ‘Merde’ werd gesmoord. 
Een deel van de oude garde sloeg overboord, 
En ook het laatst carré was vlug beneden, 
Meer tuimlend dan de touwen afgegleden. 
 
De schipper wachtte, onder aan het gangspil 
Steun zoekend, maar het kreunde, stond al wankel. 
Hij hield een deksermoen: ‘Hoe was 't daarboven? 
Een koud karwei?’

‘En lang geen gloeiende oven, 
Het tochtte sterk, wij pakten onze biezen, 
De pijp ging uit, de pruim woei door de kiezen, 
Zoodat ik bovenal mij namens allen voornam, 
U te verzoeken om een extra oorlam.’

De bootsman wachtte - de kaptein aan 't razen. 
‘Wat, alles laten waaien en nog azen 
Op drank? Drink straks, er is daarginds genoeg, 
Groene absinth en schuimende champagne.’ 
Hij kroop alleen terug naar de kampanje 
Over 't met zeil en hout bezaaide dek. 
't Leek op den vloer van een matrozenkroeg 
Den morgen na den nacht voor het vertrek; 
Dan liggen kort en klein geslagen tafels 
Bont overhoop met witte en roode rafels 
Van vrouwenkleeren, bij het ruwe ‘reven’ 
Uiteengescheurd en in den strijd gebleven. 
  
De orkaan nam overhand, rukwinden sarden 
Ons oud karkas, het noodzeil was gevlogen, 
Snel als een meeuw, klapwiekend naar den hooge, 
De wervelwind rukte de laatste flarden 
Of een onzichtbre valk met duiven vocht. 
De strakste touwen stonden in een bocht, 
Snaren waarop de stormwind gonsde en floot 
Het onheilspellend voorspel van den dood.


De laatste zonnestralen lagen plat 
Over de grauwe zee naar ons fregat, 
Rondom welks romp de nacht het vroegst begon 
Achter een stoomer zonk de roode zon,
Maar scheen in 't onderdalen te vertragen: 
Boven den staalkolos - er door gedragen -
 Tusschen de schoorsteenpijpen zonk de schijf 
Als brak een groot gezwel uit 't zwarte lijf 
Dat roerloos lag - monster in doodsgevaar. 
't Werd duidlijk: zijn machine was onklaar.
 
Aan een der masten vloog een vlaggesein; 
De kapitein, een zeilvaartpuritein, 
Die, om de zee van steenkoolwalm te zuivren, 
Voor mijnenstrooien niet terug zou huivren, 
Vloekte van vreugd, als was 't reeds S.O.S.! 
Nu schonk hij volop drank, de man een flesch; 
Toen konden wij den ondergang braveeren. 
‘Zet alle zeilen bij en scherp laveeren! 
Wij gaan bij Zijne Hoogheid op audiëntie 
En bieden hem een welkome attentie, 
Ons edelste metaal: een staaldraadkabel 
Voor sleepdienst aan; dat ijzeren drijvend Babel, 
Die deftige schuit, dat fijnbeschaafd bordeel
Ligt lamgeslagen - ieder krijgt zijn deel.’

't Schip schoot voorover toen 't den zeillast droeg. 
Grauw schuim stond als een ringbaard voor den boeg. 
De bijna loodrecht staande marszeilraas 
Roerden de baren door met schor geraas.

Hij groeide op naarmate wij hem naderden, 
Maar geen schroef sloeg, geen stoomturbines raderden. 
Doodstil lag de Leviathan - de bramsteng 
Der groote mast bleef onder zijn verschansing, 
Maar hij lag onbeweeglijk, machteloos. 
Wij hadden al de snelheid van een hoos. 
 
Toen klom de oude in het fokkewant 
En hield daar onder 't hevigst stampen stand 
En rukte aan 't touw alsof de dolle schuit 
Zijn mustang was, en schreeuwde - met 't geluid 
Waaronder 'n roestige kerkdeur openknarst: 
‘Verdomd, wie van ons twee loopt nu het hardst!’ 
Hij slingerde zijn zwaren tros alsof 
't Een lasso was naar 't opperdek, maar trof 
Niets dan de davits van een reddingsboot;
Van de équipage gaf zich niemand bloot.

Hij wierp nog eens, wij waren al voorbij, 
De orkaan greep aan, gierend van uit zijn lij. 
De masten kraakten, sloegen overboord,
 
Daar stonden er die dreigend vuisten balden. 
Doodsangst werd in het dronken lied gesmoord, 
Terwijl op dek de golvensalvo's knalden; 
Bedolven onder 't stortend tuig en zeil 
Zongen we en dronken op elkanders heil,
Zooals de Girondijnen totterdood 
Geestdriftig in 't aangrijpend morgenrood.



Jan Jacob Slauerhoff
Teksten: Jan Douma, John Hekelaar, Roel Scheffer. Design: Roel Scheffer